blog
Openingswoord predikantencontio Gereformeerde Bond 2013
Uit genade geroepen
Het is me, meer dan andere jaren, opgevallen hoeveel collega's bij de opening van het winterwerk zeiden: Ik ben nu al moe.' En dan moet je nog beginnen. Na vier, vijf intensieve weken kwam de herfstvakantie als een welkom uitblaasmoment. Voor sommigen kwam zelfs deze herfstvakantie te laat.
Wie her en der wat kerkbodes leest, kwam ook de afgelopen maanden regelmatig een berichtje uit de pastorie tegen: op doktersadvies moet ik het deze maanden wat rustiger aan doen.
Een van onze broeders gebruikte in zijn kerkbode het beeld van een verbruiksmeter in de auto. Bij een koude start verbruikt een motor bijna twee keer zoveel brandstof als wanneer je een poosje op weg bent en op cruise control kunt rijden. Met andere woorden: juist die eerste weken vragen het meeste van ons. Met alle variatie overigens van dien.
Danken
Wanneer wij Paulus in zijn eerste pastorale brief aan Timotheüs (1 Tim.1:12-17) horen danken voor het ambt, roept dat bij mij toch wel de vraag op: kóm ik daar nog wel toe? Danken wij de Heere voor de genade die Hij ons bewijst door ons in Zijn Koninkrijk te laten werken? Of verschraalt ons danken tot iets wat we aan het eind van een week, een maand, een winterseizoen tegen onze Koning zeggen: ‘Ik dank U, HEERE, dat ik het weer gehaald heb’?
U begrijpt natuurlijk wel dat ik de dingen wat uitvergroot en dingen tegenover elkaar zet die in de meeste gevallen meer met elkaar vervlochten zijn – maar er is natuurlijk wel wat gaande. Heeft de toenemende druk en zwaarte van het ambt te maken met de verzakelijking van het ambt? Worden onze studeerkamers langzaam maar zeker minikantoortjes? Klopt het dat in de gemeenten het ambt tot functie wordt verheven (of gedegradeerd)? Je komt ze immers tegen die tegen je zeggen: sterkte met uw functie.
En zit daaráchter dan misschien de gedachte dat een dominee zijn roeping moet waarmaken, en worden we er zelf bij tijden ook niet door bevangen dat we iets moeten waarmaken in ons ambt? Alsof er ooit een apostel is geweest die heeft geschreven dat we onze roeping en verkiezing moeten waarmaken; iets waar je doodmoe van wordt?
Roeping
Het lijkt me dat de Heilige Geest ons in de woorden van Paulus een uitermate gezond middel verschaft om met vreugde ons ambt te kunnen blijven vervullen. En dat heeft te maken met de overdenking van onze roeping, onze indienstneming door God. Iets wat voor Paulus niets minder is dan een geloofsgeheimenis.
In het kader van ambtelijke bemoediging brengt Paulus zijn eigen roeping ter sprake. Als je het iets breder trekt, kun je ook zeggen dat Paulus zijn eigen biografie ter sprake brengt. Tussen haakjes, en misschien iets voor een ander moment: er zit verband tussen biografie en ambt, ook geestelijk.
Het kennen, maar ook het onderkennen van onze eigen biografie kan ons in een heel aantal gevallen voor ambtelijke valkuilen en teleurstellingen behoeden. Ook in ons ambtelijk handelen dragen we onze persoonlijke vorming en soms vérvorming met ons mee. Wij kunnen ons daarvan niet ontdoen, al probeert menigeen dat misschien wel. Feit is echter dat de HEERE ons met biografie en al, met huid en haar, met al onze haken en ogen, in Zijn dienst riep. Maar nogmaals: dat is nu hooguit terloops opgemerkt.
De dank van Paulus dat de Heere hem in dienst nam, krijgt diepte door de belijdenis dat hij vroeger, in zijn ‘eertijds’, een godslasteraar en een vervolger was. Als er iemand was die nooit in aanmerking zou komen voor het apostelschap, dan was hij het wel. Hij zou het niets eens gewild hebben. Er is immers niemand die God zoekt, ook niet tot één toe.
Paulus 2.0
Dat de HEERE hem riep, niet alleen tot de kennis van Christus maar ook tot de dienst van Christus, is voor Paulus zelf dan ook allerminst terug te voeren op iets in hemzelf. De roeping door God is geen upgrading geweest, iets waarbij Paulus van een 1.0 een 2.0 werd, geen aanhaken bij wat Paulus in zichzelf had, kon, wist en wilde.
Verrassend is eigenlijk dat dat ook zo gebleven is. Als we in 2 Korinthe 12 lezen over de doorn in het vlees, dan blijkt het ook daar te gaan over eigenschappen en hoedanigheden die in onze ogen eerder een belemmering dan een bevordering van ons ambt vormen. Iets waaruit de Heere Paulus heeft geleerd wat ‘genade’ is, en dat genade genoeg is.
Onze roeping stoelt dus niet op wat de Heere in ons zocht en vond. Alles in ons is tegen ons. Want tegen Hem.
Trouw
Wanneer wij daarom lezen dat de Heere ons ‘trouw geacht’ heeft, betekent dat niet dat Hij in ons geschiktheid en bekwaamheid vond – maar dat Hij ons voor trouw heeft gehouden (Grieks: hègeomai
). En als wij belijden dat de Heere ons ergens voor ‘houdt’, dan beginnen allerlei reformatorische klokken te luiden. Ja toch?
De kern en de kracht van het evangelie is dat de Heere ons houdt voor wat we niet zijn. God houdt in Christus ons voor rechtvaardig; God houdt ons in Christus, en door het geloof, voor waardig; Hij houdt de schuldige in Christus voor ónschuldig. Omdat de Heere in Zijn genadewerk volkomen aan het onze voorbijgaat: niet alleen aan onze schulden, maar ook aan onze werken; Hij gaat voorbij aan onze ónbekwaamheden, maar eveneens aan onze békwaamheden. Niets van het onze brengt Hij in rekening, noch aan debet- noch aan creditzijde.
Wij verkondigen de rechtvaardiging van de goddeloze – wij hébben die ook te verkondigen. Wij léven ervan – wij hébben er ook van te leven. Als een ondoorgrondelijk wonder dat ons persoonlijk draagt en troost en redt. Want dat geheimenis is het hart van het leven met God, het hart van de gemeenschap met Christus, en ook het hart van de gemeente van Christus. Een heerlijker evangelie laat zich (ook anno 2013) niet verkondigen. De Schrift beveelt ons deze prediking, maar ten diepste is er in de gemeente ontzettend veel honger naar. Onder jongeren en ouderen. Prediking die werkelijk bevrijdt – omdat niet alleen dominees moe zijn, maar ook zoveel gemeenteleden. Moe van alle geestelijke prestatiedrang en -dwang.
Rechtvaardiging
Maar nu blijkt dat onze roeping door God zich voltrekt volgens het grondpatroon van de rechtvaardiging van de goddeloze. De Heere heeft Paulus voor getrouw gehouden. Zó roept Hij de voorgangers (Grieks: hègoumenoi) van Zijn gemeente en de predikers van Zijn Woord, dat betrouwbare Woord. Betrouwbaar, omdat het zijn stempel en structuur gaf in degenen die dat Woord brengen. Een betrouwbaar Woord van genade, omdat de verkondiger van dat Woord een toonbeeld is van die genade. De King Jamesvertaling vertaalt daarom best heel mooi: He counted me faithful – God rekende en telde: maar Zijn tellen was een tóetellen, Zijn rekenen is tóerekenen. Wij werden net zo tot het ambt geroepen als dat God goddelozen rechtvaardigt.
Hoeveel zegen brengt het met zich mee als wij dat geheimenis onophoudelijk overdenken. En hoeveel schade brengt het teweeg, als wij dit geheimenis verliezen. Ik zou de stelling wel willen wagen dat waar wij onze roeping niet op déze wijze verstaan, wij de rechtvaardiging van de goddeloze niet meer weten te preken. Helemaal uit de lucht gegrepen lijkt het mij namelijk niet. Tot mijn grote schrik las ik in de Wuppertaler Studienbibel, die ik vaak met vreugde gebruik, de uitleg dat de Heere de trouw van Paulus vooruitgezien had. ‘Vooruitgezien.’ Waar hebben we dat eerder gehoord? Een vooruitgezien geloof, een vooruitgeziene wedergeboorte, en nu dus ook een vooruitgeziene ambtelijke trouw. Maar dan hebben we de kroonjuwelen van de Schrift, en dus ook van de gereformeerde belijdenis, verkocht. Met alle gevolgen van dien – ook voor het volharden in ons ambt.
Nederig
De overtuiging dat de Heere ons uit genade tot het ambt riep, brengt heerlijke en zegenrijke vruchten voort. Ik noem er vier.
In de eerste plaats maakt deze genade ons nederig. Ik werd getroffen door het boekje van prof. M. Boertien over Jeremia (1987), een bundeling van radiolezingen over deze profeet. Vooral de gebeden die hij daarin opnam, troffen mij. Onder andere deze zinsnede: ‘Gij hebt Uw Woord gesproken tot mensen die er niet om hebben gevraagd (ik ook niet) en er niet geschikt voor zijn. Want wie zijn wij dat wij Uw woorden zouden kunnen bevatten?’, en even verder: ‘Heilig zijt Gij, Here God. Vergeef ons dat onze mond niet geschikt is om U te loven en de wanden van ons hart te eng zijn om Uw aanwezigheid te verdragen.’
Deze nederigheid bewaart ons voor eigendunk en hoogmoed. Bewaart ons voor de gedachte bij onszelf en anderen dat wij als predikanten dit leven met een geestelijke voorsprong begonnen zijn. Dat wij dienaren van het Woord zijn, omdat de Heere ons daar zo geschikt, zo bruikbaar voor achtte. Dat ons geloof groter was dan van de jongeren en de ouderen onder wie wij mogen werken. Hoe komt het toch dat veel gemeenteleden, zowel ouderen als jongeren, nog steeds denken dat wij pilaarheiligen zijn, dat wij alles weten, nooit twijfelen, geen strijd en aanvechting kennen, en overal een woordje voor klaar hebben?
Genade maakt nederig. Ledigheid is het oorkussen van de duivel; nederigheid is het aambeeld van de Geest. De schat blijkt in aarden vaten te zitten – maar juist door die geestelijke nederigheid zijn we met woorden en daden getuigen van het betrouwbare Woord der genade. Wat een zegen als je die nederigheid leert, en juist daarin ook werkelijk leert rusten en wortelen in de genade van Christus.
Kwetsbaar
Daaraan verbonden leert dit geheimenis van onze roeping ons in de tweede plaats kwetsbaar te zijn. Als wij onze roeping moeten waarmaken, is alles wat wij fout en verkeerd doen, een gevaar. We kunnen soms zo bang worden dat wij onze geloofwaardigheid verliezen, dat we afgerekend worden op wat we deden maar niet moesten doen, en eveneens afgerekend op wat we niet deden maar wel moesten doen. Bevreesd dat mensen tegen ons zeggen: ‘Ik had je voor een goede dominee gehouden, maar dat is me wel tegengevallen’.
De rechtvaardiging van de goddeloze, en de toepassing daarvan in onze roeping, leert ons open en kwetsbaar onze ambtelijke zonden en gebreken te belijden. Niet pas als wij onze afscheidspreek houden en bidden om vergeving van alle ambtelijke zonden van de afgelopen jaren in deze gemeente – die vergeving hadden we al veel éérder moeten vragen. Aan God, en aan de gemeente.
Die vergeving kún je ook vragen op de plaats waar de rechtvaardiging van de goddeloze verkondigd en geloofd wordt. De Heere heeft ons niet geroepen, omdat wij het zo goed kunnen en zo onkreukbaar zijn. Die stand hoeven wij dus ook niet op te houden. En dat kon wel eens heel bevrijdend zijn.
IJverig
Ten derde. Zoals genade niet lui maakt, zo maakt ook de genade die ons draagt in ons ambt ons niet gemakzuchtig. Is dat het geval, dan hebben we de vrijheid in Christus gebruikt tot een oorzaak voor het vlees. Dan spreekt de Heere letterlijk over luie en slechte slaven (Matth.25:26).
Kennis aan de volkomen genade van God maakt ons integendeel ijverig en toegewijd, om uit liefde tot Hem het talent van het evangelie te vermenigvuldigen. Hoe kan een uitdeler van de menigerlei genade van God traag en slap zijn, als hij zelf de kracht kent van Hem Die hem als een goddeloze rechtvaardigde? Paulus zelf is ons hierin een voorbeeld. Zijn vroegere ijver voor de wet (weer zo’n biografische notie) is door de Heilige Geest geheiligd in een vurige ijver voor het evangelie. Tegen de dwaalleraars in Korinthe zegt hij dat hij veel meer ingespannen arbeid heeft gekend dan zij (2 Kor.11:23).
Was het niet de levensspreuk van Calvijn ‘Terar dum prosim, laat mij maar verteerd worden, als ik maar tot nut ben’? Maar dan wel helemaal vanuit de vrijheid die in Christus is. Afhankelijk van de Koning, onafhankelijk van de mensen, en dat is ook: onafhankelijk van jezelf.
Zuchten
Ten slotte onderstreep ik de geweldige troost van deze rijke belijdenis, dat onze roeping en ons ambt gedragen worden door God Die goddelozen om niet rechtvaardigt. Het geeft namelijk ruimte aan het zuchten onder het ambt. Daarom is het gebed van Jeremia 20 toch canoniek. Evenals 2 Korinthe 12. Zoals ook Christus Zélf zuchtte en zwoegde onder Zijn Middelaarsambt – Gethsemané, Gabbatha, Golgotha.
Er zijn momenten dat wij zuchten en verzuchten: Heere, ik kan het niet. U hebt Zich in mij vergist, U hebt mij te hoog ingeschat. En wat zegt de Heere: Ik heb je ook niet geroepen omdat je het kúnt, of omdat Ik je hoog heb ingeschat. Integendeel. Ik heb je trouw geacht, voor trouw gehouden en dan zal Ik je ook trouw maken, bekwaam maken.
Zo heeft ook ons ambt alles te maken met de vrijheid die in Christus is. En hoeven en mogen wij ons in ons ambt niet te laten brengen onder welk juk dan ook, anders dan het juk van Christus. Wij preken niet alleen het ‘sola gratia’, wij leven er ook van. Heerlijke, bevrijdende wetenschap. Er zou elke morgen op ons bureau een briefje klaar moeten liggen, of het zou de welkomsttekst op ons beeldscherm moeten zijn: gij hebt Mij niet uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren. God dank.
A.J. Mensink
Ds. A.J. Mensink is hervormd predikant te Krimpen aan den IJssel en voorzitter van het hoofdbestuur van de Gereformeerde Bond.