In gesprek rond de Heidelbergse Catechismus, deel 1
Dr. W. Verboom staat internationaal bekend als kenner van de (theologie van) de Heidelbergse Catechismus. Als kenner is hij meteen ook liefhebber in bevindelijke omgang ermee, schrijft dr. J. Hoek.
Verboom lééft in de catechismus en de catechismus lééft voor hem. Zijn vele boeken en artikelen over de Heidelberger leggen daarvan getuigenis af. Dat geldt ook voor de vorig jaar verschenen publicatie Kostbaar en breekbaar. Zondag 1 in catechismuspreken door de eeuwen heen.
Gesprek
Ds. J.A.W. Verhoeven wijdde hieraan een positief getoonzet artikel in De Waarheidsvriend van 3 april 2015. In dit mooie boek zoekt de auteur het voortgaande gesprek en benadrukt hij het belang van onderling communicatie. Letterlijk schrijft hij: ‘Het lijkt me van groot belang dat geestelijke leiders uit verschillende flanken en kerken, die geroepen worden de catechismus uit te leggen en toe te passen, om de tafel gaan zitten om, luisterend naar elkaar, weer leerling van de catechismus te worden en te blijven. Met maar één doel: om tot zegen te mogen zijn voor de gemeente van Christus. Ligt hier een taak voor het COGG?’ (p.280).Inderdaad, het Contact Orgaan Gereformeerde Gezindte zou zo’n goed gesprek rond de Heidelberger kunnen agenderen en organiseren. Dat is hard nodig en zou zegenrijk zijn. We moeten er mijns inziens alles aan doen om te komen tot een werkelijk diepgaand en openhartig gesprek over de kernen van gereformeerde spiritualiteit. Komt dat gesprek op gang? Dat mag je hopen, maar soms zou je er bijna aan wanhopen.
Goede basis
Ds. J.M.D. de Heer schreef in de laatste maanden van het voorbije jaar een serie van niet minder dan acht artikelen over Verbooms boek in De Saambinder, het blad van de Gereformeerde Gemeenten. Het is op zichzelf mooi dat de Middelburgse pastor zo breed op Verbooms pennenvrucht ingaat. Te veel en te vaak immers blijken kerkmuren een hinderpaal om diepgaand kennis te nemen van theologische bijdragen die buiten de directe eigen kring worden geleverd.
Het wekt ook positieve verwachtingen wanneer ds. De Heer wat betreft Verboom begint met te stellen ‘dat we in elk geval het gesprek met hem moeten en ook willen aangaan, ook al gaan we beslist niet met zijn conclusies mee’.
Echt een gesprek aangaan betekent openstaan voor de diepste intenties van de gesprekspartner. Dat is niet eenvoudig. Ds. De Heer beseft dat ook wel. In zijn derde artikel noemt hij Verbooms boek ‘nuttig tot waarschuwing’ en merkt dan op: ‘Halen we onze overtuiging uit de Catechismus of leggen we die aan het leer- en troostboek op? Het is zelfs mogelijk om onbewust af te wijken van de Heidelberger’.
Waar gesprekspartners beseffen dat ze, ook met de beste bedoelingen, de tekst van de Heidelberger verkeerd kunnen interpreteren, bijvoorbeeld vanuit theologische vooringenomenheden, lijkt een goede basis voor gesprek gegeven.
Ellendekennis
In het vijfde artikel uit de reeks gaat ds. De Heer in op kritische opmerkingen van Verboom over het voorwaardelijk karakter dat door sommigen aan de ellendekennis wordt toegedicht en over de voorstelling van de drie stukken ellende – verlossing – dankbaarheid als opeenvolgende stations.
Hij meent dat we ‘met zulke kritische opmerkingen in elk geval ook onze winst moeten doen’. Hij wijst de gedachte af dat ellendekennis zou moeten dienen als middel om voor Christus aangenaam te worden. ‘Ieder mag vrij tot Christus komen, dat preken we toch?’ In dit verband is het goed om te lezen: ‘Het bevordert het gesprek niet als de positie van de ander vertekend wordt’.
Teleurstelling
Toch blijven er bij mij na zorgvuldige lezing van de acht artikelen in De Saambinder gevoelens van diepe teleurstelling en ook van verontwaardiging over. De grond van deze emoties ligt in mijn constatering dat aan de positie van Verboom beslist geen recht wordt gedaan. Er wordt eerder een karikatuur getekend van wat Verboom voorstaat. Ik geef in het onderstaande de voornaamste (nog niet eens alle!) trekken van deze karikatuur aan.
Ten eerste stelt ds. De Heer herhaaldelijk dat dr. Verboom ‘de doodsstaat van het kind als vrucht van de zondeval’ weliswaar niet ontkent, maar dat deze binnen zijn theologie niet of nauwelijks functioneert. Hij zou niet of nauwelijks spreken over de noodzaak van levendmaking.
De predikant werpt de vraag op of Verboom niet te ver gaat ‘als hij de kinderen van de gemeente zo onbepaald als verbondskind ziet’ (art.4).
Ik stel hiertegenover dat Verboom in werkelijkheid de geestelijke doodstaat van de natuurlijke mens helemaal niet ontkent, maar juist bevestigt. Als hij de noodzaak van wedergeboorte leert als totale vernieuwing van de mens, geeft hij daarmee aan dat we als adamskinderen herschepping nodig hebben en zonder wedergeboorte Gods Koninkrijk niet kunnen zien en ingaan (Joh.3).
Wanneer Verboom beklemtoont dat het kind de enige troost in Christus persoonlijk moet leren kennen, is hij in lijn met 1 Johannes 5:12. ‘Wie de Zoon heeft, heeft het leven. Wie de Zoon niet heeft, heeft het leven niet.’
Aangeboren geloof
Verder typeert ds. De Heer in het tweede artikel uit zijn serie Verbooms positie met het zinnetje: ‘Als gelovig christen spreekt het kind de inhoud van het geloof uit’. Verboom zou stellen dat de verbondskinderen zonder meer gelovige kinderen zijn (art.7). Dat zou wijzen op verondersteld geloof (art.6) en dus op verbondsautomatisme. Verboom zou hier dichtbij komen, ‘juist omdat de doodstaat van de mens, ook die van het kind, niet functioneert’ (art.4).
Maar dat is nu precies níet wat Verboom schrijft en bedoelt. Hij zegt dat aan het kind van de gemeente de Heilige Geest is beloofd die het wónder van het geloof in zijn hart wil werken. Hij schrijft: ‘Het geloof is niemand aangeboren. Precies daarom moet het geleerd worden door de Heilige Geest’ (p.22,23).
Daarmee blijft voluit de spanning staan tussen schenking en deelachtigmaking, tussen belofte en vervulling.
Verboom zou, ten derde, bezwaar hebben tegen een prediking waarin het onderscheid tussen wedergeborenen en niet-wedergeborenen steeds opnieuw wordt aangewezen. Zijn boek zou staan ‘in een langere traditie van bezwaren tegen een separerende prediking zoals die al lange tijd in ons land wordt gebracht’ (art.2).
Maar in Verbooms boek is juist telkens te lezen dat vanuit de rijkdom van de enige troost in Christus de vraag aan het hart wordt gelegd of we deze rijkdom werkelijk kennen en eruit leven. Het betreft hier een onmisbare separatie of cesuur in de prediking, niet aan de hand van reeksen kenmerken, maar van de zieldoorborende vraag: Hebt u Mij lief?’ (Joh.21:17)
Erkennen
Ds. De Heer suggereert ten slotte dat Verboom een negatief oordeel velt over zijn kerkverband. Zo schrijft hij: ‘Met andere woorden: onze gemeenten wijken af van de Heidelberger, aldus Verboom’ (art.1). En: ‘Het gaat immers over de vraag of de catechismusprediking in onze gemeenten zich op een fundamenteel dwaalspoor bevindt’ (art. 2). In artikel 8 stelt hij dat Verboom afstand neemt ‘van de prediking die onze gemeenten heeft gestempeld en nog altijd kenmerkt’.
Ik heb hier grote moeite mee. Immers, wanneer een auteur zulke globale conclusies zelf niet trekt, mogen die hem ook niet in de mond worden gelegd. Dat is én moreel én wetenschappelijk niet geoorloofd en dat zou ds. De Heer zich als christen en als promovendus voor ogen moeten houden.
In werkelijkheid haalt Verboom aan het eind van zijn boek juist met veel instemming de prediking aan van onder anderen ds. R. Kok en van ds. C.G. Vreugdenhil. Van eerstgenoemde geldt dat velen ook binnen de Gereformeerde Gemeenten de zuiverheid van diens prediking van harte erkennen en het feit dat hij indertijd geschorst is, betreuren en aanvechten (zie bijvoorbeeld het recent verschenen boek van W. van der Zwaag, Maar wij hoorden niet! Het leven en de prediking van ds. Reinier Kok (1890-1982) in historisch perspectief. De tweede is een alom gerespecteerd dienaar des Woords in dit kerkverband.
J. Hoek