blog
Bij ambtelijke ervaring hoort toenemende mildheid
Ik, oud-ambtsdrager
Je hebt in de gemeente ouderen en jongeren, ambtsdragers en niet-ambtsdragers, ook gelovigen en ongelovigen. Een groep mensen die de afgelopen tijd opvallend veel aandacht behoeft, zijn de oud-ambtsdragers. Betrokkenheid kan afnemen als de consistorie verlaten is.
Kerkenraden zijn over het algemeen groter dan twintig, dertig jaar geleden het geval was. Er is immers een ouderling voor de jeugd bijgekomen – sommige wijkgemeenten tellen zelfs twee jeugdambtsdragers – , een ouderling voor het evangelisatiewerk, voor de ouderen. Ik hoorde van een gemeente waar een ambtsdrager als bijzondere opdracht heeft: communicatie. Als een intensieve baan een aanslag op de vrije tijd doet, wordt de gemiddelde wijk van de ouderlingen kleiner en wordt de kerkenraad uitgebreid. Dit alles maakt, samen met het feit dat ambtsdragers minder dan voorheen twaalf jaar dienen, dat elke gemeente een grotere groep oud-ambtsdragers in haar midden heeft.
Toenemende mildheid
Dat is mooi! Zou je zeggen. Wie zelf verantwoordelijkheid gedragen heeft voor het geestelijk welzijn van de gemeente, beseft immers dat in de gemeente van Christus de dingen niet maakbaar zijn. Hij heeft geleerd dat het dienen van de Heere niet alleen een vreugde (gelukkig dat allereerst) maar ook een last is. Ambtelijke ervaring betekent niet alleen een groter geduld met en een toenemende mildheid naar anderen, omdat we zelf God vaak niet dienen met de ijver die Hij waard is, omdat we vaak wel traag zijn wat onze inzet betreft, niet vurig van geest. Ambtelijke zonden houden ons klein.
Tegelijk leert ervaring als ouderling of diaken ons een concentratie op waarop het echt aankomt in de kerk, namelijk een radicale gehoorzaamheid aan Christus en een onderhouden van Zijn gebod. Dan zal het draaien om de liefde en zal de gemeente, levend te midden van een boos geslacht, toch toenemen in heiligheid. Oud-ambtsdragers in de gemeente zullen hun energie niet meer richten op middelmatige zaken, die vandaag of morgen voor discussie zorgen en daarna weer overwaaien.
Emeritus predikanten
De gemeente en de kerk op je hart dragen – zo zie ik het bij veel van onze emeritus predikanten. Zij kunnen met Paulus nog niet zeggen dat ‘ze de goede strijd gestreden en de loop tot een goed einde gebracht hebben, dat ze het geloof behouden hebben’, want hun pelgrimstocht gaat voort. Als het goed is, beseffen zij aan het einde van de actieve dienst sterker dan ooit dat het genade is niet alleen geroepen maar ook bewaard te zijn in de dienst van God.
In een onrustige samenleving zonder kompas moesten zij gemeenteleden voorgaan in het blijven bij de Heere. Het bereiken van het emeritaat heeft dan ook iets moois, als we geloven dat onze arbeid in Hem niet tevergeefs geweest is. Dat kan toch niet anders betekenen dan een hartelijk en royaal meeleven met degenen die nú in de kerk geestelijke leiding geven? Predikanten die zich na hun actieve dienst vooral kritisch uitlaten over de gemeente, zijn minder vruchtbaar bezig dan zij die een biddend meeleven in de praktijk brengen, die een jongere generatie aansporen tot volharding en trouw.
Geen aparte groep
Zij die in het verleden de gemeente in het ambt dienen, vormen geen aparte groep mensen. Oud-ambtsdragers hebben geen aparte status. Ze zijn opnieuw ‘gewoon’ gemeentelid, geroepen om hun gaven beschikbaar te stellen voor de gemeente. Maar – en dat zien we de afgelopen jaren in toenemende mate op veel plaatsen – ze hebben pastoraal wel bijzondere aandacht nodig. En dat is opmerkelijk.
Op de juiste tijd terugtreden uit het ambt is, nuchter bezien, heel gezond. De regering van de kerk moet niet in handen van enkelen zijn. Orde in de kerk is van waarde. Oud-ambtsdragers nemen na het terugtreden uit de kerkenraad echter niet meer vanzelfsprekend hun plaats in de gemeente in. Wat je zou mogen verwachten van hen die de ambtelijke dienst verlaten, gebeurt juist niet. Velen blijken teleurgesteld terug te blikken op de periode in de kerkenraad. En die teleurstelling is natuurlijk best te begrijpen, omdat het dienen van de gemeente zelfverloochening meebrengt, het steeds weer uitnemender achten van de ander. Paulus schrijft zelfs dat hij vanwege zijn werk als ambtsdrager de littekens van de Heere in zijn lichaam draagt (Gal.6:17). Dat is nog weer anders dan een kras op je ziel.
Maar het is verkeerd als die teleurstelling – of zoals prof. Van Ruler zei dat het ambt verfomfaait – betekent dat dit niet méér aan de Heere en Zijn dienst verbindt, maar mensen vervreemdt van de gemeente. Wie oprecht en toegewijd God gediend heeft, mag toch geloven dat Hij voor de Zijnen zorgt? Hoe kan het dan dat afnemende loyaliteit met de eigen gemeente, die kenmerkend is voor velen in onze tijd, zich ook uitstrekt tot voormalige leden van de kerkenraad?
Pastoraat
Dat bovenstaande constatering een reëel probleem is, blijkt uit de suggestie die ik ontving om vanwege de Gereformeerde Bond een bijeenkomst te beleggen voor oud-ambtsdragers. Wij hebben aandacht voor hen die geroepen zijn tot en staan in het ambt, komen samen met ouderlingen en diakenen die werken in de context van de stad of in een heel kleine gemeente op een dorp. Nu klinkt de vraag om samen oog te hebben voor vertrekkende ambtsdragers – om blokkades weg te nemen die het mogelijk maken dat ze in het gemeentewerk van harte blijven meedoen. Dat zegt iets over onze tijd.
Het is daarom nodig dat de predikant in zijn pastoraat oog heeft voor de oud-ambtsdrager, hem begeleidt in de fase nadat hij het ambt heeft losgelaten, luistert naar zijn teleurstellingen of vermoeidheid. Samen kunnen ze nadenken over welke taak een terugtredende diaken of ouderling (op termijn) in kan en wil nemen. Kerkelijke nazorg vind ik hiervoor een beter woord dan dat we spreken over ‘exitgesprekken’.
Bedreigend
Ambtsdragers hebben in beleidsmatig opzicht in de keuken van de gemeente gekeken. Zij weten ervan dat besluiten soms moeizaam tot stand komen, dat overleg ook spanning kan betekenen. Daarmee mogen ze na hun terugtreden rekenen. Als ze vanuit een positieve houding – beter: vanuit de gezindheid van Christus – met de gemeente blijven meeleven, mag de kerkenraad op zijn beurt hen niet negeren. Want ook dat is aan de orde.
Kerkenraden vinden oud-ambtsdragers soms bedreigend, lastig, betweterig. Ze zijn soms te angstig om dingen uit handen te geven en verantwoordelijkheid te leggen op de schouders van gemeenteleden, een beroep te doen op hen die de gemeente in het ambt gediend hebben. Het mag duidelijk zijn dat het hier om een wisselwerking gaat.
Zorgvuldig pastoraat
Voor de opbouw van de gemeente is het echter een afbreukrisico als voormalige ouderlingen en diakenen niet royaal ingezet worden in het vele werk – tenzij ze weggegroeid zijn van de identiteit van de gemeente. Meedenken en meedoen houdt mensen betrokken.
Oorzaken van kerkverlating brengen we niet zomaar in kaart. Soms is er nauwelijks een aanwijsbare reden te vinden waarom iemand de gemeente de rug toe zou keren. Een van de wel aanwijsbare oorzaken is dat mensen zich in hun gemeente niet gekend en gezien hebben gevoeld, dat ze ervaren dat hun gaven niet of op een verkeerde wijze ingezet worden of werden. Aan die reden is met een zorgvuldig pastoraat wat te doen.
Verdeeldheid
Verstoorde verhoudingen in de gemeente, ze zouden er om Christus’ wil niet moeten zijn. Hij gaf immers het liefdesgebod. Maar ze zijn er wel, omdat ook de duivel invloed heeft en zijn boze macht aanwendt om mensen van elkaar te verwijderen. Hij leeft van de verdeeldheid, veel meer dan de meest orthodoxe kerkgangers in de gaten hebben. Het onderkennen van zijn werk is een eerste stap naar het weerstaan van zijn macht.
Als ambtsdragers met elkaar niet ‘als broeders samenwonen’ en dit ook niet geldt voor de oud-leden van de kerkenraad, beschadigen we mensen en zal het de opbouw van de gemeente frustreren. Al in de eerste christengemeente was de vermaning nodig dat de broederlijke liefde blijven zou, omdat daaronder het hele christenleven valt.
Oog voor de dienstknechtshouding van Christus maakt dat er oog is voor de gaven van de ander. Zonder mopperen en meningsverschillen (Fil.2:14).
P.J. Vergunst