Waar bent u naar op zoek?

De ootmoedige?

dr. J. Hoek
Door: dr. J. Hoek
29-10-2020

Abraham Kuyper, wiens honderdste sterfjaar we gedenken, stond bij zijn leven niet bekend als een bescheiden mens. Hij was behoorlijk zelfbewust en gaf daarvan blijk in de omgang met vriend en vijand.

Kuyper kon uiterst scherp zijn in zijn polemiek, ook grof en ruw, en juist mensen die hem toch geestelijk na stonden zoals Hoedemaker, De Savornin Lohman en J.H. Gunning hebben dat tot hun verdriet moeten ondervinden.

Hoe was het met Kuypers spiritualiteit gesteld, of met andere woorden: hoe leefde Kuyper met God? Hij wist voor zichzelf met zekerheid dat God hem bekeerd had. Op romantische wijze omschrijft hij zijn bekering als volgt: ‘Toen een zachte koelte uit hooger dreven den horizont mijns levens trillen deed en in de glorie van mijn Heer en Koning mij de ware werkelijkheid verscheen.’ Na zijn bekering is hij een en al zekerheid. We vinden dan bij hem geen getuigenissen van innerlijke strijd meer (zoals dat bij Herman Bavinck wel het geval is). Al beroept hij zich wel op mannen van de Nadere Reformatie, zijn geloofsbeleving is te robuust om in dat klimaat te passen.

Gezuiverde kerk

Kuyper ligt al vroeg in zijn theologische ontwikkeling overhoop met de negentiende-eeuwse volkskerk, waarin waarheid en leugen naast elkaar werden getolereerd. De kerk bestaat niet zonder een juist functioneren van de tucht, zo zegt hij het Johannes à Lasco (1499-1560) na. In 1873 stelt hij in een preek: ‘De volkskerk moet gesplitst worden in zoveel groepen of kringen, als er werkelijk beginselen bepleit worden.’ Steeds duidelijk profileert hij zich dan in zijn streven om de ware belijders uit te pellen uit het verband van de toenmalige Hervormde Kerk, wat uiteindelijk leidt tot de Doleantie van 1886 en het ontstaan van de Gereformeerde Kerken in Nederland (sinds 2004 opgegaan in de Protestantse Kerk in Nederland).

Rond 1886 schrijft hij herhaaldelijk zeer denigrerend over wie zouden achterblijven in de ‘Hervormde Genootschapskerk’: die ‘gemengde hoop’, die ‘wilde vermenging van Ethischen en Modernen’, dat ‘ongure en ketterse gebroed’, ‘voor verreweg het merendeel bestaande uit Jan Rap en zijn maat, uit straatslijpers en komediegangers, uit stoïcijnse filosofen en onaandoenlijke Nutslieden’. Hier toont ‘de geweldige’ kleinzielig te zijn.

Hoedemaker

In zijn doelbewuste aanwerken op een gezuiverde kerk ondervindt Kuyper van de kant van zijn aanvankelijke medestander Philippus Jacobus Hoedemaker (1839-1910) besliste tegenstand. Ook Hoedemaker koestert een oprecht leedwezen over het verval van de vaderlandse kerk, maar van een georganiseerde breuk wil hij niets weten, hij wil de volkskerk trouw blijven. Wanneer de wegen van de twee uiteen zijn gegaan, richt Hoedemaker het weekblad De Gereformeerde Kerk op als tegenhanger van Kuypers kerkblad De Heraut.

Het is niet zo dat Hoedemaker vindt dat Kuyper te ver gaat, integendeel, Kuyper gaat hem niet ver genoeg! Kuyper peilt de nood van de kerk niet diep genoeg. Daarom is zijn oplossing veel te oppervlakkig. Zijn reformatiepoging brengt geen reformatie, maar de eenheid van de kerk wordt gebroken. De eenheid van de ‘volkskerk’, dat wil zeggen de kerk die met de geschiedenis van het volk onlosmakelijk verweven is, is juist cruciaal om het theocratisch ideaal te verwerkelijken: een kerk die in het volksleven het Woord Gods predikt, en een staat die dit Woord hoort en er zich aan onderwerpt. Maar dat theocratische ideaal heeft Kuyper afgezworen door de acceptatie van de moderne democratie en de pluriformiteit van de kerken.

Instituut en organisme

Kuyper was geen piëtistisch gelovige die de binnenkamer verkiest boven het publieke leven. Zijn sterke gerichtheid op het volle leven komt bijvoorbeeld tot uiting in een belangrijke onderscheiding in zijn ecclesiologie (leer aangaande de kerk): die tussen instituut en organisme. De kerk als instituut is de gemeente zoals zij onder ambtelijke leiding vergadert rond Woord en sacramenten. De kerk als organisme krijgt echter bij Kuyper een veel sterker accent. Zij wordt gevormd door de christenen die zich actief bewegen in alle kringen van de samenleving, onder leiding van de Heilige Geest.

Kuyper wil in zijn levenswerk twee perspectieven combineren: Gods wereldwijde bedoelingen met heel de ontwikkeling van de mensheid én Christus’ claim op onze eigen levens op elk terrein, binnen elk beroep in deze wereld. Volgens Kuyper zijn gelovigen geroepen hard aan de slag te gaan om in binnen- en buitenlandse aangelegenheden rechtvaardig beleid te bevorderen. Hij stelt: ‘De vertrouwelijke omgang, nabij God te zijn, moet werkelijkheid worden in een voluit en energiek leiden van ons leven. Het moet dóórdringen en kleur geven aan onze gevoelens, onze gewaarwordingen, onze bevindingen, ons denken, ons verbeelden, ons willen, ons doen, ons spreken. Het moet niet een vreemde factor blijven in ons leven, maar een passie die ons hele bestaan doorademt.’

Ingekeerd en mystiek

Toch is er ook een ootmoedige Kuyper. In zijn geloofsleven weet hij zich klein voor God en kan hij niet buiten de verborgen omgang met zijn Heere. Over zijn bekering spreekt hij meer dan eens, ook al wordt dat spreken ingekleurd door latere ervaringen en bijkomende bedoelingen. Prof. dr. W. van ’t Spijker merkt hierbij op dat er in toenemende mate sprake is van verdieping en verinnerlijking van Kuypers geestelijke leven. Bij de ‘verscholen arbeiders’ in Beesd heeft Kuyper geproefd dat zij leefden van ‘de volle soevereine genade’. Daar wilde hij meer van weten en daar ging zijn hart naar uit. Hij kon, misschien denkend aan Pietje Baltus wier foto op zijn schrijftafel stond, schrijven: ‘Op menig dorp is het Christelijk leven van een vergeten vrouw veel interessanter voor de kennisse van Christus’ Kerk, dan het leven van menig predikant, die er misschien veertig jaren stond.’

Zoon Herman Huber Kuyper sprak bij het graf van zijn vader op 12 november 1920: ‘Wij, zijne kinderen, weten dat hij zalig is geworden als een arm zondaar, die door het geloof vrede had gevonden in Christus.’ Zijn vriend Idenburg, die Kuyper op diens ziekbed en bij het sterven begeleidde, verwees in zijn begrafenistoespraak naar de meditaties waaruit het tedere van zijn gemoed het duidelijkst bleek.

‘Wat ervoer hij diep het “nabij God te zijn” als zijn zaligheid! Hoe kon hij genieten van de gemeenschap met zijn Verlosser.’ Zelf sprak hij eens uit: ‘In de Meditatie legt de ziel aan de wereld het zwijgen op, om alleen wat God tot de ziel spreekt te beluisteren.’

Dr. B. Wentsel schrijft over hem: ‘Kuyper was blijkens zijn vele meditaties (een spiritueel hoogtepunt in zijn uiterst gerijpte leven) en andere getuigenissen een bevindelijk type, een ervaringstheoloog, die dicht bij God leefde en kracht putte uit de Heilige Geest.’

Hij schreef niet minder dan 2600 meditaties, die veelal verschenen in De Heraut en daarna ook in boekvorm. Antiquarisch zijn deze bundels voor heel weinig geld te koop (Honig uit den Rotssteen, Dagen van Goede Boodschap; Gomer voor den Sabbath; Voor een Distel een Mirt; In de schaduwe des doods; Als gij in uw huis zit; Zijn uitgang te Jeruzalem; In Jezus ontslapen; Vier uwe vierdagen; Nabij God te zijn).

Verbleekte ster

Kuypers ster is inmiddels lang verbleekt. Vandaag de dag is hij in Nederland een haast vergeten figuur die in de schaduw staat van zijn naaste collega Herman Bavinck (1854-1921). Toch zou het niet goed zijn hem geheel uit het oog te verliezen. Zijn theologie en spiritualiteit hebben ons nog altijd het een en ander te zeggen. Dat wordt trouwens in bijvoorbeeld de Verenigde Staten meer beseft dan in Nederland. Nog in 1993 verscheen in Amerika onder de titel The Shadow of Death, een vertaling van Kuypers In de schaduwe des doods uit 1893.

Het is jammer dat er in Nederland kennelijk geen vraag is naar heruitgave van deze waardevolle meditaties. Dr. Jos Douma zegt niets te veel als hij stelt: ‘Wie verlangt naar geestelijke groei en verder wil komen in de omgang met God, kan heel veel leren van Kuyper.’


Dorst naar God Zelf

‘Er is water dat stilstaat, dood is, moerassig wordt en bederft, en daarom ongeschikt is om het levensbloed van mens en dier te verfrissen. Daarom schreeuwt het hert niet maar naar water, maar naar de waterstromen, dat is naar het frisse, kletterende, stromende water dat leeft. En zo nu ook, roept de zanger, ‘schreeuwt mij ziel, ja dorst mijn ziel, naar de levende God.’ Niet naar een belijdenis van God, niet naar een Goddelijke majesteit, die ver van de ziel, als een God in woorden of frasen tegenover haar staat, maar naar God zelf, naar God in zijn heilige uitstorting van kracht en genade, naar God die leeft, die in zijn leven zich naar u toebeweegt, met zijn leven u doortintelt, en in heilige liefdebetoning, zich als levende God aan u en in u openbaart. Gij gevoelt het, hier valt weg alle geleerdheid, alle dogma, alle formule, al wat uitwendig en afgetrokken is, al wat in woorden zich overgiet, om in het woord te verdorren. Het is niet uw begrip, niet uw verstand, niet uw denken, niet uw redeneren, zelfs niet uw belijden, dat hier de dorst kan stillen. Het heimwee gaat naar God zelf uit, tot ge in de koestering van uw ziel, de warmte van zijn Vaderhart aan uw eigen hart voelt. Het is niet de Naam van uw God, maar God zelf dien uw geest begeert, en niet derven kan. God zelf in zijn levensuitstraling, en het is de uitstraling van zijn leven, die u doortintelen moet, en tot het bloed van uw ziel moet worden opgenomen.’

Uit Kuypers meditatie over Psalm 42:2 (Nabij God te zijn, tweede bundel)

dr. J. Hoek
dr. J. Hoek