Waar bent u naar op zoek?

Bidstond in Veenendaal

29-01-2013

Ds. A. Vroegindeweij houdt op 8 februari 1953, een week na de watersnood, een bidstond in de Vredeskerk te Veenendaal. Evacués uit de noodgebieden maken de dienst mee.

Jesaja 54:7-9 staat centraal: ‘Voor een klein ogenblik heb ik u verlaten; maar met grote ontfermingen zal ik u vergaderen (…)’. Een ingekort fragment uit het eerste deel van de preek.

We zouden geheel verlegen staan tegenover de grote nood die over zoveel duizenden van ons volk gekomen is, wanneer we Gods Woord niet hadden. Wanneer we moesten denken dat een redeloze storm en een redeloze watervloed over ons land gekomen waren en dat we alzo stonden tegenover een onontkoombaar noodlot, dan zouden we ons de haren wel uit het hoofd trekken, vooral wanneer we onherstelbare verliezen geleden hebben, zoals er zovelen zijn.

Maar de wind heeft het niet gedaan en het water heeft het niet gedaan, maar de Heere heeft het gedaan. Hij gebiedt immers de winden en Hij regeert ook het water. Deze grote ramp, die zondag 1 februari in de vroege morgen ons land geteisterd heeft, is van de Heere.

 

Genade

En in die ramp is nog zo veel genade! Zeker, ik kan me voorstellen dat er velen zijn die nu vreemd opkijken, die misschien al in opstand komen en vra­gen: genade? Is dat dan genade, dat ik in één ogenblik ver­loor waar ik mijn gehele leven aan gewerkt heb? Is dat dan genade dat ik mijn man of mijn vrouw, mijn vader of mijn moeder heb verloren? Is dat dan genade dat ik mijn kinderen zag omkomen in de kokende golven?

Ja, ook in deze ramp, die over ons land en volk gekomen is, ligt nog genade. Het is de roepstem des Heeren, Die ons behoud zoekt. Hij heeft immers geen lust in de dood van de zon­daar, maar Hij heeft lust in onze bekering en in ons leven.

Maar wij zijn zulke onbekeerlijke mensen, wij hebben zulke steenharde harten, we dwalen allen op onze eigengekozen wegen, wij gaan voort op onze zondige wegen en wij willen ons niet onderwerpen aan de Heere onze God en vragen: Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal?

De Heere kan de zonde niet verdragen, Hij toornt tegen de zonde, tegen de ongerechtigheid. En daarom heeft de Heere ons volk al zo zwaar geslagen. Wat hebben wij niet een verschrikkelijke oorlog meegemaakt, welke grote rampen zijn er ook toen niet over ons land en volk gekomen. Een ogenblik scheen het toen alsof er ver­andering zou komen onder ons volk. Maar we zijn dezelfde weg weer opgegaan. Als volk en als kerk en als personen zijn we weer voortgegaan op onze eigengekozen wegen en we hebben niet gezocht naar de wegen Gods. Daarom ligt er nog genade in de slaande hand des Heeren. Want opnieuw heeft de Heere ons wakker willen schudden uit onze doodslaap. 

 

Bekering

Wat moeten we dan doen onder deze slaande hand des Heeren? De enig goede weg is de weg van bekering. We moeten de wegen der zonde verlaten, want die lopen alle uit op de dood. We moeten wederkeren tot de Heere en tot Zijn dienst. Want dit is het eeuwige leven, dat we God kennen en dat we met Hem verzoend zijn door de dood van Jezus Christus, Gods Zoon. Hij heeft de zonde en de schuld van zijn volk op Zich genomen. Hij is de Borg en de Middelaar van een zondig en schuldig volk. Hij brengt ons ook straks een nieuwe aarde vol vrede en gerechtigheid, zonder smart en ziekte en dood en ook zonder watersnood.

Dat heeft de Heere ons in de afgelopen dagen weer in het bijzonder willen tonen dat er buiten Hem geen leven is, maar een eeuwig zielsverderf. En daarom zeggen we ook: Land, land, land, hoor des Heeren Woord! Volk van Nederland, hoor des Heeren Woord!

Neen, de rampen, die ons land en volk getroffen hebben, zijn niet om te verderven, maar om ons te behouden en ons te leiden tot bekering. Daarom lezen we ook in onze tekst: ‘Voor een kleinen ogenblik heb Ik u verlaten, maar met grote ontfermingen zal Ik u vergaderen. In een kleinen toorn heb Ik mijn aangezicht voor u een ogenblik verborgen; maar met eeuwige goedertierenheid zal Ik Mij uwer ontfermen, zegt de Heere, uw Ver­losser.’

 

Wonder

Dit woord is allereerst gesproken tot het volk Israël. Dat was ’s Heeren bijzondere volk, dat Hij zich uit alle volkeren verkoren had om het zijn weldadigheden te bewijzen. Met dat volk had de Heere een verbond gesloten. Hij had beloofd dat Hij dit volk zijn genade zou bewijzen wanneer het in zijn wegen zou wandelen. Maar telkens weer week het van de wegen des Heeren af. Israël was een afkerig en een onbekeerlijk volk.

Maar we moeten hetzelfde zeggen van ons Nederlandse volk, dat ook zoveel gunsten van de Heere heeft genoten.

We zijn een afkerig en een onbekeerlijk volk, dat niet luistert naar de stem des Heeren. (…)

Maar als we daarop zien dan moeten we zeggen: Het is geen wonder, dat die watersnood in een stuk van Nederland kwam. Want dat is zo rechtvaardig verdiend. Het is een won­der dat die watersnood heel Nederland niet heeft weggevaagd van de aardbodem, want dat zou recht geweest zijn. We heb­ben het immers allen verzondigd. Ook de kerk van Nederland heeft het verzondigd. Ook Gods volk heeft het verzondigd.

Het is een wonder van Gods trouw, een wonder van ’s Hee­ren lankmoedigheid, dat de Heere het hierbij gelaten heeft. Het zijn de goedertierenheden des Heeren dat we niet ver­nield zijn. Ja, de Heere verdraagt de mensheid nog, die Hem de rug toekeert, die Hem niet wil erkennen als God, die zelfs de Heere Jezus Christus verwerpt, de Zoon van God, Die Hij gegeven heeft tot redding en verlossing. En zou dat de groot­ste zonde niet wezen van de mensheid?

Wanneer we bij het licht van de Heilige Geest ontdekt zijn aan onszelf, aan onze zonden, aan de onreinheid en de boosheid van ons hart, dan wordt het ons een wonder dat we nog gespaard zijn. Dan moeten we ons verwonderen dat de grote steden van ons land met haar uitbrekende zonden gespaard zijn. Dan moeten we ons ook verwonderen dat de dorpen met haar ver­borgen zonden nog gespaard zijn.

Laten we niet denken dat wij beter zijn dan die mensen die in de getroffen gebieden wonen. Dat een deel van ons volk zo lijden moet is mede onze schuld en onze ongerechtig­heid. Wij hebben gezondigd, wij hebben gedaan dat kwaad is in Gods oog. En de ware kerk des Heeren zal dan ook in de schuld komen en het belijden: Wij, Heere, wij zijn het!

Maar de Heere heeft het beloofd dat de wateren Noachs niet meer over de aarde zullen gaan. En de Heere heeft Zijn Woord gehouden. Hij is immers de Getrouwe. Op Hem kun­nen we aan.

 

Eén antwoord

Zeker, de ramp is ontzaglijk groot. Honderden mannen en vrouwen en kinderen zijn verdronken in de woeste golven. Velen hebben al hun bezittingen verloren. Ontzettende tonelen hebben zich afgespeeld. Maar de Heere heeft weer ingehouden. Voor een klein ogenblik heb Ik u verlaten, in een kleine toorn heb Ik mijn aangezicht een ogenblik voor u verborgen. (…)

Waarom zijn wij er nog? Waarom leven we nog? Waarom kunnen we hoop hebben? Hoop op eeuwig leven, op eeuwige gemeenschap met God?

Daar is maar één antwoord op te geven: God heeft getoornd op zijn Zoon Jezus Christus. Hij is de Borg geworden van een volk met een onbetaalbare schuld bij God. En toen zijn alle baren en golven van Gods toorn over die Borg ge­gaan. Voor Hem was er geen genade. Hij moest sterven on­der die toorn Gods. Hij moest van God verlaten worden. Hij moest de hel in. Zo is de Zoon ondergegaan in de zondvloed van Gods toorn aan het kruis van Golgotha.

Daarom is er nu ook voor de kerk van God het leven. En daarom zijn ook de woeste wateren weer gestild. Want al Gods uitverkorenen moeten toegebracht worden tot die gemeente die zalig wordt. Want geen uitverkorene zal verloren gaan. Ja, omwille van Gods kerk zijn de wateren van verleden zondag weer gestuit. Het volk des Heeren wordt wel in de smeltkroes geworpen, maar de Heere verlaat en vergeet in Zijn toorn Zijn volk niet. (…)

Zo komt de Heere Zijn volk wel kastijden. Hij straft ons, maar naar onze zonden niet. In deze weg bereidt Hij Zijn volk voor de eeuwige heerlijkheid. En het lijden van de tegenwoor­dige tijd zal niet te waarderen zijn bij de heerlijkheid die straks zal geopenbaard worden. Er blijft immers voor ’s Hee­ren volk een eeuwige rust over, een eeuwige vrede. En nooit meer zal de Heere dan op Zijn volk toornen of schelden.

De volledige preek is in 1954 gepubliceerd in ‘De roem des Heeren’.