column
Bezoek
Mijn vriendin trekt haar jas aan en zegt: Kom, we gaan naar Achmed. Zijn vrouw en kinderen zijn een paar weken geleden hier gekomen uit Syrië. Dat hadden we niet verwacht, hè? Ze zijn helemaal blij.
Maar nu hoorde ik dat niemand hen bezoekt en dat ze worden genegeerd. Kom op, we gaan.’
Onderweg moet ik denken aan de gebedsbijeenkomst van een paar maanden terug. We hebben toen gebeden voor de situatie van Achmed en zijn gezin; zijn vrouw en kinderen waren één dag te laat bij de ambassade voor de papieren voor gezinshereniging. Dit had tot gevolg dat het waarschijnlijk weer ruim een jaar zou duren voordat zij naar Nederland zouden kunnen komen. Achmed was helemaal van slag en ten einde raad.
Huisnummer 39 is het. We kloppen aan, de deur gaat open. Hoewel we Achmeds vrouw voor het eerst zien, begroet ze ons hartelijk met drie kussen. Ook de kinderen komen nieuwsgierig aanlopen, twee meisjes en een jongen. Ze geven ons wat verlegen een hand. ‘Koffie?’ vraagt Achmed en wenkt ons naar de woonkamer.
Twee schilderijen aan de muur van de woonkamer trekken mijn aandacht. ‘Zelf gemaakt?’ Ik kijk Achmed vragend aan. Hij knikt en kijkt over mijn schouder naar het eerste schilderij. Er zijn donkere bergen op te zien, ze zijn te hoog om eroverheen te kijken. ‘Toen moeilijk voor mij,’ licht hij zacht toe. Onwillekeurig moet ik denken aan zijn vrouw en kinderen, die niet konden komen. Hij loopt naar het andere schilderij. ‘Hier weer hoop,’ hoor ik hem zeggen. Op het doek zijn bomen geschilderd. Door de bomen schijnt de zon. Hij draait zich om, kijkt naar zijn vrouw en kinderen en zegt: ‘Een goede man heeft ons geholpen.’ Een grote glimlach breekt door op zijn gezicht.
Als we weggaan, pakt Achmed iets van de wand in de keuken. Het is een roodgeschilderd hart. ‘Dit belangrijk,’ zegt hij geëmotioneerd. We knikken. Is het niet het grote gebod om God lief te hebben boven alles en de naaste als onszelf?
‘Laten we hen vaker bezoeken,’ zeggen we buiten tegen elkaar.
Marijke de Wit