blog
De spiegel van de wet
Thora geeft de vreemdeling rechten
In onze wereld zijn honderdduizenden mensen op de vlucht voor oorlog en onrecht. Velen van hen zoeken asiel in Europa. Hoe moet de christelijke gemeente reageren? We beginnen uiteraard met de Bijbel, vooral de wetten van Mozes.
Het Hebreeuws kent vier verschillende woorden voor ‘vreemd/vreemdeling’. Allereerst het woord zar. Dat is een woord met een negatieve lading: vreemd in de zin van ‘vijandig, ongeoorloofd, verboden, niet legitiem’. Iemand die geen priester is, mag in de tabernakel geen offer brengen. Hij is zar, onbevoegd (Ex.29:33; Lev.22:10; Num.3:10; 18:4,7). In een ander verband gaat het om vreemde (= vijandige) volken en vooral: vreemde goden (Ps.81:10). Alles wat zar is, is onrein. Wie er zich mee inlaat, beschadigt de verbondsrelatie met de HEERE.
Vreemdeling
Een tweede woord is nokri. Dit betekent zoiets als ‘buitenlands, anders, niet-Israëlitisch’. Een nokri mag niet deelnemen aan het Pascha (Ex.12:43). Van een nokri mag je geen voedsel aannemen om als offer voor de HEERE te gebruiken (Lev.22:25). Israël is een heilig volk, en mag zich niet vermengen met buitenlanders (Deut.14:21). Er is verschil tussen een broeder en een nokri (Deut. 15:3; 23:20; vgl. Gal.6:10). Jakob wil dat de ‘vreemde’ goden worden weggedaan uit zijn gezin (Gen.35:2,4; zie ook weer Ps.81:10). Opvallend is dat Jesaja buitenlanders juist hoop geeft om voluit bij de HEERE te mogen horen (Jes.56:1-8). En Salomo bidt voor hen (1 Kon.8:41). En denk aan Jona. Zij hebben van ver gezien dat vreemdelingen de status zullen krijgen van huisgenoten van God (Ef.2:19).
Afhankelijk
Het derde woord is ger, in het meervoud: gerim. Een ger is een buitenlander die min of meer blijvend in een andere gemeenschap is opgenomen. In hedendaags taalgebruik zouden wij zeggen: gerim hebben een voorlopige verblijfsvergunning, maar geen paspoort.
Ten slotte de tosjab, vertaald door ‘bijwoner’. Zo iemand is weliswaar vrij man, geen slaaf, maar ook geen burger in volle rechten. De tosjab lijkt veel op de ger. Vaak wordt het samen gebruikt: Ik ben slechts een ger en tosjab bij u, zegt Abraham tegen de Hethieten (Gen.23:4). In de wet van de HEERE wordt nadrukkelijk gezegd dat men een tosjab goed moet behandelen: hij is afhankelijk van gastvrijheid en goedwillendheid. ‘U moet uw broeder steunen, ook als hij een vreemdeling en bijwoner is.’ (Lev.25:35; zie ook Lev.25:6, 40; Num.35:15)
De gast
Van al deze woorden is het woord ger het bekendst. Het gaat om iemand die van buiten komt. Een gast verdient gastvrijheid. Maar hij is meer dan een voorbijgaande reiziger. Hij blijft. In ieder geval: voorlopig blijft hij. Hij is een vreemdeling die elders een bestaan probeert op te bouwen. Iedereen weet dat hij niet uit ons midden komt, maar hij woont wel in ons midden. Abraham was een ger in Hebron (Gen.23:4) en in Kanaän (Ex.6:3), Lot in Sodom (Gen.19:9), de broers van Jozef in Egypte (Gen.47:4), Mozes in Midian (Ex.2:22; 18:3), Elimelech in Moab (Ruth1:1, en 2:10).
Omgekeerd kwamen er ook vreemdelingen in Israël wonen. Volgens de wet van Mozes moeten zij met barmhartigheid behandeld worden. Sterker nog: zij hebben rechten. Je mag zo iemand niet verstoten, in armoede laten wegzinken, uitbuiten of onderdrukken (Deut.24:14). Wie een eigen stuk grond heeft, heeft een eigen inkomen, een eigen bestaansmogelijkheid. Zo iemand moet tienden betalen (een soort belasting). Wie geen grond heeft, leeft van de tienden (een soort uitkering). Die is bestemd voor Levieten, weduwen, armen, maar ook voor vreemdelingen (Deut.14:29). Wees blij voor het aangezicht van God, dat u de vreemdelingen mag helpen (Deut. 26:10-12). Een eigenaar mag zijn akker niet helemaal afmaaien. De randen en de resten zijn voor ‘de arme en de vreemdeling’ (Lev.19:10; 23:22; Deut.24:19-22; Ruth 2:7).
Delen
In de rechtspraak mag het belang van een ger niet geminacht worden (Num.15:30; 35:15; Deut.1:16; 24:17-18). Het is zelfs zo dat de wet voor het Pascha in gelijke mate van kracht is voor Israëlieten als voor vreemdelingen (Ex.12:19; 49). De vreemdeling doet voluit mee in de viering van de bevrijding uit Egypte, het feest van Pascha (Num.9:14; Joz.8:33). Uiteraard nadat hij is besneden (Gen.17:12, 27). De rust van de sabbat geldt ook de vreemdeling, hij heeft een dag vrijaf. Zo staat het in de Tien Geboden (Ex.20:10; Deut.5:14). De gerim mogen samen met Israël delen in de vreugde van de dienst aan de HEERE God (Deut.16:11,14). Overigens wordt er nergens in het Oude Testament druk of dwang uitgeoefend om besneden te worden, of om te veranderen van godsdienstige overtuiging.
Rechten
De conclusie uit deze rondgang is duidelijk: de vreemdeling is een vreemdeling, iedereen is zich dat bewust. Maar hij deelt wel in de zegeningen van het verbond met de HEERE. En: de vreemdeling mag in Israël niet afhankelijk zijn van goedgeefsheid en barmhartigheid. Nee, het gaat verder: hij heeft rechten. ‘Voor u geldt één recht, zowel voor de vreemdeling als voor de ingezete.’( Lev.24:16, 22)
De God van Israël
Als een vreemdeling asiel zoekt bij Israël, dan schuilt hij daarmee ook onder de vleugels van Israëls God. De HEERE wil dat de vreemdelingen zullen weten dat Hij niet is zoals de goden van rondom. Van Israëls God geldt: ‘Die de vreemdeling liefheeft door hem brood en kleding te geven.’ (Deut.10:18) Daarom moet u zorgen voor bed, bad en brood (Deut.10:19). In Israël regeert niet het recht van de sterkste. Nee, hier geldt de Thora, de heilige wet van de HEERE. In Israël hangt een heel andere sfeer dan bij de heidenvolken. Hier geldt: ‘U moet uw naaste liefhebben als uzelf; ik ben de HEERE!’ (Lev.19:18)
De HEERE is barmhartig, genadig, rechtvaardig en vol van geduld. Wie bij Hem de toevlucht neemt, zal dat gewaar worden. Ook al ben je slechts een vreemdeling. ‘De HEERE bewaart/bewaakt de vreemdelingen, Hij houdt wees en weduwe staande, maar de weg van de goddelozen keert Hij om.’ (Ps.146:9)
Goddelozen zijn zij die geen recht doen aan armen, weduwen en wezen onderdrukken, vreemdelingen uitbuiten, en intussen bij zichzelf denken: ‘De HEERE ziet het niet, de God van Jakob merkt het niet.’ (Ps.94:5-7)
Wegwijzers
Hoe behandelen wij vreemdelingen? De wetten van Mozes wijzen ons een weg. Die wetten weerspiegelen wie de HEERE is. Als Israël wees, weduwe en vreemdelingen niet goed behandelt, verbreekt het daarmee het verbond, en is bekering nodig. Daar hameren vooral de profeten op (Jes.1:16-17; Jer.7:1-11; Zach.7:9-10; Mal.3:5).
Zegeningen
En nog iets: Israël is zélf een ger. Dat speelt een grote rol. Bij het offer van de eerstelingen moet elke Israëliet het luidkeels belijden: ik heb geen recht. ‘Mijn vader was een verloren Syriër; hij trok naar Egypte en verbleef daar als vreemdeling.’ (Deut.26:5). Dat wil zeggen: Israël heeft uit zichzelf geen recht op het land, want dat is van de HEERE. In hun relatie met de HEERE God zijn ze gerim, vreemdelingen. ‘U bent immers vreemdelingen en bijwoners bij Mij.’ (Lev.25:23) Israël is zelf helemaal aangewezen op Gods bijzondere zorg. Gelovige psalmisten belijden dat: ‘Ik ben een vreemdeling bij u, een bijwoner.’ (Ps.39:13; 119:19) Als je dat doorleeft, kijk je nooit meer neer op een vreemdeling. Hij pakt mij mijn land niet af; hij deelt als mede-vreemdeling met mij in de zegeningen die de HEERE uitdeelt.
Vervulling
De Heere Jezus − Hij is als Abraham Zelf asielzoeker in Egypte geweest (Matt.2:13v.) − schaft de wet van Mozes niet af, maar vervult die (Matt.5:17). Hij trekt de lijnen door. In Zijn onderwijs over het Koninkrijk der hemelen maakt Hij duidelijk wie onze naaste is (Luk.10:25-37). In de vreemdelingen ontmoeten wij Hem zelf: ‘Ik was een vreemdeling, en u hebt Mij gastvrij onthaald.’ (Matt.25:31-46) Leidinggevenden in Zijn gemeente behoren daarin het voorbeeld te geven (1 Tim.3:2; 5:10; Titus 1:8).
J.A.W. Verhoeven