Ambt vraagt zelfverloochening
Geachte dr. Plaisier, middels uw brief aan ouderlingen en diakenen wilt u het gesprek op gang brengen over diverse wezenlijke en existentiële aspecten van het ambt. Een bemoedigend initiatief, reageert ouderling M. Lekkerkerk.
In uw brief spreekt u over de roeping tot het ambt ‘van onderaf’ door de gemeente. Als het hierbij blijft zou het al te menselijk worden in de kerk. Terecht haalt u de zinsnede uit het formulier aan dat ‘wij geloven (of: in onze harten voelen) dat we door God zelf geroepen zijn’.
Mensen maken rond de verkiezing tot het ambt soms de opmerking dat er ‘geen briefje uit de hemel komt’. Het zal waar zijn, maar toch zitten ze er met hun goedbedoelde opmerking naast, want wij hebben het profetische Woord dat vast en zeker is en we doen er goed aan daarop acht te slaan als op een lamp die schijnt in een duistere plaats, totdat de dag aanbreekt en de Morgenster opgaat in ons hart. Juist vanuit het Woord en de Woordverkondiging ontvangen we helderheid op de beslissing die we moeten nemen. Waar komt de draagkracht vandaan als we het ambt op andere gronden aanvaarden? En hoe kunnen we Gods beloften van genade aan gemeenteleden aanbevelen als we zelf niet van het Woord leven?
Zo worden de verkiezing door de gemeente én de roeping door God een gouden fundament voor het ambtswerk.
U spreekt vervolgens over de continuïteit van het ambtswerk en onderbouwt uw bezwaar van kortere ambtstermijnen dan vier jaar. Het is inderdaad geen goed idee om de termijn in te korten. Er komen meer wisselingen, wat zeker in het pastoraat niet gewenst is. Daarnaast levert het instabiliteit in de kerkenraad op. De praktijk leert dat je minstens een jaar nodig hebt om goed in te werken. Zijn vervolgens alle vacatures weer bijtijds in te vullen? Levert dit mogelijk niet meer belasting op voor de overige kerkenraadsleden?
Het complete artikel leest u in De Waarheidsvriend van 14 november 2014.