Discipelen denken niet de woorden van Psalm 16
Bij Jezus' opstanding dachten de discipelen niet aan de woorden van Psalm 16 dat Zijn ziel niet in de hel of het graf zou verderven. Ze zullen ongetwijfeld de Schriften onderzocht hebben, maar blijkbaar toch wat oppervlakkig, schrijft ds. M. van Kooten.
Ondanks het feit dat ze leerling waren van de hoogste Profeet en Leraar, zijn er met name lacunes op te merken in hun kennis van Schriftplaatsen die wijzen op de verrijzenis van de Zoon van God uit het graf.
De evangelist Johannes, in ieder geval, zegt eerlijk dat hij en de andere discipelen de Schriften niet verstonden dat Christus van de doden op moest staan (20:9). Bij hem begon het te gloren toen hij op paasmorgen met Petrus naar het lege graf liep (20:8).
Gezien hetgeen de schriftgeleerden tijdens de rondwandeling van de Heere Jezus op aarde het volk voorhielden, is het uiteraard goed te begrijpen dat de discipelen in grote onkunde waren. Hoewel de Joden in de opstanding uit de doden geloven, hebben ze daarbij geen verwachting dat dit ook met de Messias zal geschieden. Het jodendom verwacht wel een Messias maar niet één die zal sterven voor de zonden en zal opstaan uit de doden.
Hun geloof in de opstanding wordt onder andere verwoord in het zogenaamde Sjemonee-Esree (gebed bestaande uit achttien strofen), dat op de morgen, middag en avond staande en fluisterend wordt gebeden, terwijl de voeten zich richten naar Jeruzalem. In de tweede strofe lezen we: ‘Gij zijt machtig in eeuwigheid Heere! Gij bezielt de doden weder, o alvermogende Redder! Gij voedt de levenden met genade, wekt de doden weder op, met eindeloze barmhartigheid’.
Vandaar dat Martha ook op Jezus’ woord ‘Uw broeder zal weder opstaan’ zonder mitsen en maren antwoordde: ‘Ik weet dat hij opstaan zal in de opstanding ten laatste dage’ (Joh.11:23-24).